Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2020 blijkt dat vrijspraak door de strafrechter gevolgen kan hebben voor bestuursrechtelijke handhaving. De Centrale Raad herroept de intrekking en terugvordering van bijstand wegens een niet gemelde gezamenlijke huishouding in het licht van een eerdere vrijspraak door de strafrechter van het opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken over die gezamenlijke huishouding. Volgens de Centrale Raad bestaat er een voldoende link tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure. Bovendien is het bewijs dat het bestuursorgaan aan de sancties ten grondslag heeft gelegd in essentie hetzelfde als het bewijs op basis waarvan de strafrechter tot vrijspraak is gekomen. Dat betekent dat de Centrale Raad geen mogelijkheid ziet om het standpunt van het bestuursorgaan te volgen zonder in strijd te komen met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM.
Onschuldpresumptie
In 2014 heeft het EHRM in de uitspraak Melo Tadeu/Portugal geoordeeld dat als iemand is vrijgesproken van een ‘criminal charge’ of de ‘criminal charge’ op andere wijze is beëindigd zonder veroordeling, hij door een bestuursorgaan en rechter nadien niet worden behandeld als ware hij (toch) schuldig. Dat geldt ook als de daaropvolgende procedure niet zelf een ‘criminal charge’ is. De onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM – een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan – werkt namelijk niet alleen in het geval dat iemand vervolgd wordt (de bewijslast ter zake van het feit waarop die vervolging ziet ligt op de vervolgende autoriteit), maar heeft ook tot gevolg dat een vrijspraak van een ‘criminal charge’ nadien door bestuur en rechter gerespecteerd moet worden. Het optreden van bestuur en rechter na een vrijspraak mag geen twijfel oproepen aan de juistheid van een eerdere vrijspraak.
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenplicht na eerdere vrijspraak strafrechter
De Centrale Raad moest zich buigen over de vraag of artikel 6 lid 2 van het EVRM geschonden was bij de intrekking en terugvordering van bijstand vanwege schending van de inlichtingenplicht. Die sancties waren opgelegd, omdat appellante volgens het bestuursorgaan geen melding had gemaakt van een gezamenlijke huishouding over de periode 1 december 2007 tot 1 september 2014. Die rechtsvraag was aan de orde, omdat appellante in hoger beroep een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had ingebracht waarin zij door de strafrechter was vrijgesproken voor het opzettelijk niet melden van een gezamenlijke huishouding op het adres waar zij woonachtig was.
Is de onschuldpresumptie geschonden na eerdere strafrechtelijke vrijspraak?
Om tot de conclusie te komen of een bestuursrechtelijke sanctie (i.c. intrekking en terugvordering van bijstand) leidt tot strijd met de onschuldpresumptie dienen twee aspecten te worden beoordeeld:
- In de eerste plaats moet er sprake zijn van een voldoende band (‘link’), die door betrokkene dient te worden bewezen, tussen de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure. Dat betekent op zichzelf nog niet dat deze besluiten onrechtmatig zijn. In de bestuursrechtelijke procedure kan bijvoorbeeld op basis van aanvullend bewijs toch tot de conclusie worden gekomen dat er voldoende bewijs is voor de overtreding.
- In de tweede plaats moet daarom worden vastgesteld of het bewijs dat ten grondslag is gelegd aan de bestuursrechtelijke sanctie leidt tot twijfel over de juistheid van de strafrechtelijke vrijspraak.
Beoordeling Centrale Raad schending onschuldpresumptie
De Centrale Raad komt in deze zaak terecht tot de conclusie dat de opgelegde sancties in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM zijn opgelegd. In de eerste plaats is er een voldoende band tussen de straf- en bestuursrechtelijke procedure. Het bestuursorgaan baseert zich bij de intrekking en terugvordering van bijstand nagenoeg geheel op het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de strafrechtelijke vervolging van appellante. Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Het bestuursorgaan heeft zijn besluitvorming volgens de Centrale Raad in essentie gebaseerd op bewijsmateriaal op basis waarvan de strafrechter appellante heeft vrijgesproken. Dat betekent dat zij geen mogelijkheid ziet om het standpunt van het bestuursorgaan te volgen zonder in strijd te komen met de onschuldpresumptie. Het enig aanvullend bewijs – gegevens waaruit bleek dat de huur van het uitkeringsadres vanaf 1 juli 2014 van de bankrekening van de partner van appellante werd betaald – maakt dat volgens de Centrale Raad niet anders. Die gegevens zijn volgens de Centrale Raad onvoldoende om te kunnen concluderen dat voor 1 september 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Betekenis voor de praktijk
- Bestuursrechtelijke sancties – herstelsancties en punitieve sancties – waarvan het bewijs uitsluitend is gestoeld op het dossier dat in een strafrechtelijke procedure tot vrijspraak heeft geleid, kunnen leiden tot strijd met de onschuldpresumptie. Volgens de Hoge Raad geldt dat ook voor gevallen waarin een strafrechtelijke vervolging door een sepot is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958). Dit zal met name spelen in gevallen waarin geseponeerd is wegens gebrek aan bewijs.
- Wil het bestuur voorkomen dat bestuursrechtelijke sancties om die reden onderuitgaan, dan is het aan het bestuur om (tijdig) aanvullend bewijs te leveren. Dat aanvullende bewijs dient dan aan de bestuursrechtelijke sancties ten grondslag gelegd te worden. Lukt dat niet, dan moet van sanctieoplegging worden afgezien.
Datum: 18 februari 2021
ECLI: ECLI:NL:CRVB:2020:3016
Auteur: Christien Saris